In september en oktober 2017 verbleven NRC-redacteur en dichter Marjoleine de Vos, moraalfilosoof Ann Meskens en organisatiefilosoof Mieke Moor als eerste gasten in de Hortus Hermitage. Hoe verhoudt de beschermde omgeving van de Hortus zich tot de wereld daarbuiten?

Op 29 oktober 2017 reflecteerde het drietal op de Hortus als groene retraiteplek. Dit is de tekst die Mieke Moor voorlas:

Haren, zondag 29 oktober 2017

Heerlijke Hortus,

Ik kwam op het idee om je een brief te schrijven toen ik terugdacht aan het eerste uur van onze ontmoeting. Je was nog onbekend terrein voor me en Wouter stelde je aan me voor. Terwijl hij eerst wat meer algemene dingen over je vertelde (zoals hoe oud je was, en hoe groot), en daarna iets over zijn
relatie met jou en welke eigenschappen hij van je waardeerde, plukte hij wat gedachteloos aan de bast van een prachtige berk in de buurt van mijn tijdelijke onderkomen, de hortus hermitage.

Ik zou later in de week nog heel wat rondslenterende bezoekers horen praten over de schoonheid van deze berk, maar op dat moment plukte ik net zo gedachteloos mee en scheurde toen zomaar een stukje al wat loszittend ‘vel’ verder los en toen moest ik denken aan de mier en de eekhoorn uit de boeken van Toon Tellegen die elkaar brieven schreven op berkenbast, en die brieven meestuurden met de wind.

Na dat eerste kennismakingsmoment volgden meer gesprekjes met bezoekers die jou bewonderden, en met vrijwilligers die jou ‘bewerken’. Als die mensen erachter kwamen dat ik organisatiefilosoof was, kwamen er nogal eens verhalen van verdriet en frustratie los over de organisaties waarin of waarvoor ze hadden gewerkt, waaruit ze soms ook waren ‘weggewerkt’, of waarin ze zich verloren hadden gevoeld, en dan vertelden ze me hoe ze zich in het werken hier bij jou weer hadden hervonden. Er waren ook expliciete vragen aan mij over hoe ik naar jou keek vanuit het perspectief van ‘organisatie’; hoe ik de professionaliteit van de tuin beoordeelde, en wat ik vond van hoe het vrijwilligerswerk hier was georganiseerd. Ik op mijn beurt stelde de mensen die ik bij jou ontmoette vragen over de betekenis van ‘werk’ en het verschil ervan met ‘vrijwilligerswerk’.

In al die gesprekjes had ik voortdurend het gevoel dat ik iets over het hoofd zag. Pas toen ik min of meer in een opwelling besloot om in plaats van een lezing voor publiek een brief aan jou te schrijven, ontdekte ik wat het was dat ik over het hoofd zag.

Een brief is namelijk persoonlijk, die schrijf je aan iemand. Iemand met een lichaam (in jouw geval van wel 25 hectare!) dat aangeraakt kan worden, iemand met een naam (Hortus) die uitgesproken kan worden. En precies door dat te doen, door die brief aan ‘jou’ te schrijven realiseerde ik me hoe ik in al die gesprekjes ‘óver jou’ jouzelf als tuin ‘buitensloot’.

Kijk maar eens naar dat zinnetje van hierboven waarin ik schrijf over de mensen, vrijwilligers dus, die jou bewerken. Dat klinkt toch nogal vreemd, nietwaar? Een tuin bewerken daar is niks mis mee, maar íemand bewerken klinkt toch best gewelddadig, dus dat zei ik maar liever niet – en probeerde het vervolgens in deze brief toch maar uit. Ook ‘in de tuin werken’ klinkt heel oké, maar ‘in jou werken’ voelt totaal verkeerd. Toch zijn het precies dit soort ‘grammaticale moeilijkheden’ die me op het spoor zetten van iets dat in het spreken over de tuin, over jou dus (daar heb je ‘m weer), afwezig bleef of afwezig werd gemaakt, en het was precies die ervaring van ‘afwezig worden gemaakt’, van buitengesloten worden of niet echt aangesproken zijn, langszij worden gepasseerd, die ook in veel oude ‘werkverhalen’ zat die ik ‘op de tuin’ hoorde. Zodoende ontdekte ik een parallel tussen het wezen van een tuin en het wezen van werk, en hoe wij die beide als mensen zo vaak misverstaan.

Om bij de niet zo makkelijk uit te leggen kern daarvan te komen neem ik eerst een klein omweggetje via het mij dierbare boek Leven & werken in het ritme van de seizoenen. Daarin laat Jaap Voigt zien hoe de moderne mens zichzelf ziet als tegenover of in ieder geval los van de natuur, alsof hij er
zelf geen deel van uitmaakt. Hij uit zijn verwondering erover dat wij, mensen, ons nauwelijks iets aantrekken van de wisseling van de seizoenen in de natuur, terwijl wij zelf toch ook gewoon natuur zijn. Hij vraagt zich af hoe het mogelijk is dat wij elke drie maanden de hele natuur zien veranderen (hoe kaler, kleurrijker en kouder is het nu bijvoorbeeld dan toen ik hier een maand geleden bij jou logeerde) en dat wij zelf zonder noemenswaardige onderbreking maar doorgaan met alles.

Zijn boek heeft mij enorm geholpen om meer te werken in het ritme van de seizoenen, me meer bewust onderdeel te laten zijn
van de natuur – en dat betekent bijvoorbeeld: geen nieuwe plannen maken in het najaar (wat nogal gebruikelijk is overal in het werk), maar de dingen een beetje laten gaan of laten waaien, ruimte maken voor reflectie. Maar deed die boek me realiseren hoe onmogelijk het is om die subjectpositie (het ik tegenover de ander, de natuur en de wereld, in plaats van ermee samenvallend), te verlaten. In de filosofie wordt dit ‘verschijnsel’, of deze existentiële gegevenheid, ‘de hermeneutische cirkel’ genoemd, wat betekent dat omdat wij zelf deel uitmaken van de werkelijkheid die werkelijkheid nooit rechtstreeks voor ons toegankelijk is, maar ook dat we tegelijkertijd alleen maar iets van de werkelijkheid kunnen begrijpen omdat we er deel van uitmaken. Die lastige dubbelzinnigheid rechtvaardigt weliswaar niet dat wij onszelf als mensen dominant buiten en boven de natuur plaatsen en überhaupt los van de wereld om ons heen (alles om de zo begeerde controle over ons leven te krijgen), maar verklaart wel waarom het zo moeilijk is om ons een beetje meer te vereenzelvigen met waar we middenin zijn, in dit geval in het gezelschap van jou, Hortus, de tuin.

Op een ochtend werkte ik in de rozentuin. Ik haalde er onkruid weg en was daar zo door gedreven dat toen Nel, die dat stukje grond van jou onder haar hoede heeft, mij meevroeg naar de lunch, ik antwoordde dat ik nog even wilde doorgaan omdat ik nog iets af wilde maken. Dat dat nog niet geval was, was omdat ik midden in het tuinwerk lang met een andere vrijwilliger had staan praten over hoe hij ‘afgeserveerd’ was door het bedrijf waar hij zo met hart en ziel aan had gewerkt.

Terwijl Nel wegliep klonk het woord ‘af’ (van afhebben en afgeserveerd zijn) na. Ik strekte mijn benen eens en keek naar het werk van die ochtend en vroeg mij af (!), wat is er hier eigenlijk af?

In wat ik het affe deel noemde was bijna al het onkruid verwijderd en de grond rondom de rozen min of meer egaal zwart. In het onaffe deel was die omringende grond nog grotendeels groen. Ik was uiterst tevreden over dat zwarte stuk en terwijl ik me dat bedacht moest ik denken aan een lang geleden spelletjes Risk met vrienden: ik had een zwarte pion en een vriend van mij ‘was groen’; toen ik in de grimmigheid van het spel zei ‘dat ik het gras eens even lekker ging maaien’, maaide ik niet alleen hem van het speelbord, maar veroorzaakte ik met mijn verbale geweld ook een flinke deuk in onze vriendschap. Zo onschuldig was dat groen-zwarte spel dus niet.

En terwijl ik daar zo tussen de roze rozen stond te peinzen, realiseerde ik me dat mijn werk in deze border dus ook niet onschuldig was. Dat wat ik in de afgelopen uren had gedaan ook eigenlijk niets met creatie te maken had (al is dat wel wat ik met tuinwerk in gedachten heb), maar feitelijk een vorm van vernietiging was. Ik had niets toegevoegd, ik had alleen maar van alles (wat we onkruid noemen) weggehaald.

Tegelijkertijd was door dit ruimingswerk wel een soort schoonheid (in ieder geval in letterlijke zin) ontstaan. Door deze gebeurtenis zag ik toen duidelijk de vergelijking met veel ‘ander werk’, hoe dat op dezelfde leest is geschoeid: hoe een zekere orde, waar we allemaal baat bij hebben – en die
ook mooi kan zijn – vormen van uitsluiting (dat wil zeggen: iets niet doen of wegdoen) nodig heeft. Hoe de afwezigheid van iets of iemand ook betekenis kan hebben. Ook in de goeie zin. En dat we ons er allemaal schuldig aan maken en dat die schuld bij het leven hoort. De vraag is alleen met welke intentie, of meer in ‘tuintaal’ vanuit welke grondhouding we die schuld begaan. En: of we die schuld kunnen (ver)dragen.

In die zin is dat nieuwe deel van jou dat de Hondsrugtuin wordt genoemd misschien wel een goed voorbeeld van het
ingewikkelde samenspel tussen wat ik in mijn (schrijf)werk noem ‘geweld en vrijheid’. Want voordat dit Hondsrugdeel kon worden aangelegd moest de oude tropische kas waar velen aan gehecht waren het veld ruimen. Ook de tuin zelf met z’n onkruid en z’n modder voelt, hoewel die ooit in deze omgeving ‘natuurlijk’ was, als een harde inbreuk op jouw identiteit van een ‘mooie-en-bijzondere-planten-tuin’. Tegelijk doet deze Hondsrugtuin misschien wel meer ‘recht’ aan het idee van een tuin waarin de zo begeerde vrijheid van het leven kan worden ervaren omdat de ontwikkeling van  deze tuin vooral tot stand komt door ‘er niet aan te zitten’. Door onze handen zoveel mogelijk thuis te houden, te wachten op wat er opkomt en vooral ook: te vertrouwen op de wijsheid van de grond.

Ik lees het bovenstaande nog eens even over en vraag me even af waarheen ik ook alweer op weg was, en of ik wel ergens naar op weg was. Zie je, schrijven lijkt ook op tuinieren. Van het een komt het ander en voor je het weet ligt je gereedschap door de hele tuin, zo gaat dat althans bij mij.

O ja, het ging me erom te laten zien hoe volgens mij het geweld dat nogal wat mensen wordt / is aangedaan in hun reguliere werk, iets is wat ze in zekere zin in hun vrijwilligerswerk de tuin (jou) ook aandoen: in onze ordeningsdrang, die we misschien liever scheppingsdrang noemen, roeien we voortdurend uit, perken we in, maaien we kort, kanten we af. En dat doet soms zeer (die ene mooie plant weghalen die daar echt niet op zijn plek is) en brengt soms juist ook schoonheid (het genot van roze rozen tegen een zwarte grond). Snoeien doet bloeien, zeggen we dan weleens en eigenlijk raken we daarmee aan een hele dubbelzinnige kern van het bestaan waarin leven en de dood onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.

Dat brengt mij op een diepere laag van mijn antwoord aan Nel ‘dat ik nog even wilde doorgaan omdat ik graag iets af wilde
maken’. In een oppervlakkige lezing leek ik te bedoelen dat ik graag iets af wilde hebben, met andere woorden dat ik graag een bepaald resultaat wilde bereiken en dat het dan klaar zou zijn. Maar als ik terugkeer naar dat moment realiseer ik me dat het niet het resultaat was waar ik zo naar verlangde, maar het werken zelf. Was het het schoonmaken (of mooi maken) van de tuin waar ik zo’n plezier aan beleefde, en dat ik dus nog wat langer wilde volhouden. Voor dat eerste (resultaten) moet je namelijk juist niet in een tuin zijn, of het moet je om zeer kortstondige resultaten gaan – zo zag ik in de aangrenzende border bijvoorbeeld al weer het prille onkruid opkomen, terwijl ik nog goed de verse wiedsporen van de vorige keer kon zien.

En ook voor resultaten op grotere schaal maak ik me geen illusies (al wordt je daar door gangbare opvattingen over maakbaarheid, ook in al die tuintijdschriften en dito tv-programma’s) wel toe verleid): een tuin is namelijk nooit af en precies daarin schuilt het genot van een tuin. Dat de tuin zich niet houdt, jij je niet houdt aan wat wij mensen allemaal voor jou bedenken: sommige planten worden te groot, anderen blijven juist te klein (allemaal vanuit ons perspectief dus), de kleuren van bloemen toch anders uit pakken, vorst of droogte veroorzaken schade. De tuin, jij onttrekt je eigenlijk voortdurend aan de hand van mensen en precies daarin kunnen vertoeven, in dat vanuit mensenogen onvoltooide (of imperfecte) te kunnen zijn, is waarin het ‘echte werk’ verscholen ligt.

Het gekke is nu dat de term ‘het echte werk’ in mijn gesprekken met ‘jouw mensen’ juist de betekenis had van hun werk buiten de tuin. Als ik daarop doorvroeg had dat meestal weinig te maken met de inhoud van het andere werk (dus buiten jouw hekken) zelf, maar vooral met de manier waarop dat werk georganiseerd was: alleen al dát het georganiseerd was, dat er contracten waren met verplichtingen en dat veel werk bestond uit wat er door anderen over was bedacht. Maar ook – en dat is niet onbelangrijk – omdat in moderne kantoren (en iemand noemde zelfs het bijna hilarische begrip ‘kantoortuinen’) vaak weinig aandacht is voor het werken zélf (het dagelijks gemodder om iets voor elkaar te krijgen, de puzzels waarmee je rondloopt, het omgaan met weerstanden) en dat de druk om te presteren, resultaten te boeken, output te leveren groot is. Groter dan menigeen kan verdragen.

Natuurlijk is het allemaal niet zo zwart-wit, of misschien moet ik zeggen zwart-groen, ik bedoel: niet iedereen heeft slechte ervaringen met werk buiten de poorten van de tuin, maar toch denk ik dat hier een vraagstuk wordt geraakt dat behoorlijk universeel aan het worden is en dat de behoefte van velen aan ‘echt werk’ dat ín het vrijwilligerswerk wordt gezocht, verklaart.

Ik kan het niet laten om hier de filosoof Hannah Arendt even bij te halen omdat dit precies haar punt was, namelijk dat wij in ons moderne bestaan – en bedenk even dat zij haar tijd ver vooruit was, want ze voorzag dit al in de jaren vijftig – in het werk iets aan het kwijtraken zijn dat essentieel is voor het menselijk bestaan – the human condition noemde zij dat en zo noemde zij ook het boek waarin ze dat opschreef. Ze legt dat daarin uit door een onderscheid te maken tussen arbeiden, werken en handelen – alle drie essentiële elementen van wat wij meer in het algemeen ‘werk’ noemen, ik leg ze zo nader uit – en ze stelde dat in veel van ons moderne werk de samenhang en het evenwicht tussen die elementen grondig verstoord was geraakt. En: hoe dat mensen (maar ook de aarde) uitput.

Ultrakort uitgelegd (ik hoop dat dit me lukt in een brief): onder arbeiden verstaat zij dat element van het werk dat telkens weer terugkomt, dat zich soms dagelijks herhaalt, zoals in de tuin het wieden en watergeven. Werken (en ja het is wat onhandig dat zij die term op twee manieren gebruikt)is ‘iets doelgericht maken’, dus vanuit een vooropgesteld plan, heel instrumenteel iets creëren dat langer meegaat en daarmee bijdraagt aan de duurzaamheid van de wereld.

Denk hierbij bijvoorbeeld aan het ontwerp van de Laarmantuin, lang geleden bedacht en gemaakt en nog steeds in onze wereld met een eigen functie of plek; of aan het bouwen van een kas die een tijdje meegaat. Handelen, het derde element van werk tenslotte, definieert Arendt als een activiteit die zich rechtstreeks tussen mensen afspeelt in het al dan niet gearrangeerd contact of gesprek met elkaar en dat weliswaar in van alles kan resulteren (ideeën, inzichten, plannen), maar wat als zodanig niet van tevoren gepland en bedacht was. Denk hierbij aan gesprekken tussen mensen die hier bij jou werken of te gast zijn en hoe dat bijvoorbeeld leidde tot de brief die ik je nu schrijf – want dat had ik niet van tevoren bedacht. Hoewel alle drie de elementen (arbeiden, werken, handelen) in principe gelijkwaardig zijn, is het handelen (dat laatste element dus) wel het meest kwetsbaar omdat die afhankelijk is van de vrijheid en openheid die we elkaar en onszelf toestaan.

In de meest ideale situatie bevat ons werk alle drie de elementen, en zorgt de samenhang ertussen voor de ervaring van een zinvol bestaan. Maar volgens Arendt is ons werk in de moderne tijd nogal eenzijdig geworden. Zo is veel ‘maakwerk’ (dus het tweede soort werk) veelal verworden tot arbeid: dus in plaats van dat professionals of vakmensen zelf iets maken op basis van eigen ideeën en vakkennis reproduceren ze vaak vooral op basis van standaarden die door anderen zijn bedacht (denk aan dokters die protocollen (moeten) volgen, of aan leraren die lesplannen uitvoeren die door anderen geschreven zijn.

Veel handelen is op zijn beurt verworden tot werken, dingen maken of produceren: in de politiek zie je dat het best, in plaats van dat wijze mannen en vrouwen daarin écht met elkaar in gesprek zijn over de echte kwesties in de wereld, zijn zij verworden tot mákers van wetten en regels (en dichtgetimmerde regeerakkoorden).

Daarmee is op die plek het echte vrije gesprek (niet alleen in de politiek, maar ook in veel ander werk), of is de ontmoeting met andersdenkenden, situaties waarin niets moet maar alles kan gebeuren, verplaatst naar de zone buiten het werk (of buiten de politiek): zoals naar de kunst, cultuur en wetenschappen en naar de vrije tijd, of naar het ‘vrijwillige werk’.

Als ik vanuit dit denken naar jou als tuin kijk en naar het werk wat zich daarin afspeelt en ik luister naar de verhalen van de vrijwilligers over ‘wat werk eigenlijk is’, dan denk ik dat hier bij jou die drie soorten werk (arbeiden, werken, handelen) voor veel mensen in een waardige verhouding samenkomen: de basis van het werk is arbeid (wieden, schoffelen, maaien), daarnaast heeft bijna iedereen zich wel een stukje van jou als tuin toegeëigend om dat zelf tot iets moois of mooiers te maken (werken).

Tenslotte biedt jij als grotere tuin de fysieke plek en de open ruimte waar mensen elkaar in vrijheid kunnen ontmoeten en samen kunnen handelen en waarin we als mensen (bestaans)zin kunnen ervaren.

Ik heb aan verschillende vrijwilligers de vraag gesteld wat ze zouden doen als hen een contract zou worden aangeboden voor het werk dat ze bij jou verrichten. Bijna unaniem wezen ze dat af uit angst dat ze dan toch weer met verplichtingen zouden worden opgezadeld, verplichtingen die ze nu vrijwillig op zich nemen (sommigen werken hier wel vier dagen per week, iemand maakte zich oprecht zorgen over het te hoge gras na zijn vakantie). “Bang voor een addertje onder het gras”, motiveerde iemand die afwijzing van mijn denkbeeldige contract. “Dan moet ik weer van alles”, zei iemand anders.

Dat is dus wat wij met werk in onze wereld hebben gedaan. Zo zijn wij het kwijtgeraakt. En zo schuilen we bij jou, in de tuin.

Ik schrijf nog even door, en ik hoop dat je nog zin hebt om door te lezen, want er moet mij nog iets van het hart. Want dwars door alle verlangde vrijheid, waaraan jij in jouw uitgestrektheid en diversiteit alle ruimte geeft, klonk – in ieder geval aan mij – ook steeds de vraag door naar of en hoe hier nu beter georganiseerd kon worden. Hoe de verbinding tussen bestuur en vrijwilligers nauwer zou kunnen, of er niet meer eenheid in jouw zijn (dus in het ontwerp van jou als tuin) zou moeten worden aangebracht, of er niet meer ‘toezicht’ op de kwaliteit van het tuinieren zou moeten zijn.

Vragen die denk ik voortkomen uit in ieder geval de gewoonte die in veel werk ontwikkeld is om dingen te regelen of op een of andere manier ‘in de hand te houden’. Geen verkeerde vragen natuurlijk, maar het riep bij mij wel de tegenvraag op hoe die zich verhouden tot dat andere beluisterde verlangen naar een vrije plek om te kunnen zijn, of ‘being there’, zoals de tuinman uit het gelijknamige boek van Jerzy Kosinsky, dat zo nadrukkelijk in mijn omgekeerde suikersilo lag.

In plaats van dat ik die vragen beantwoordde ben ik op zoek gegaan naar hoe het hier nu eigenlijk werkt, of meer precies wat nu eigenlijk ‘het organiserend principe van deze tuin’ is, hoe jij georganiseerd bent dus en dan heb ik zowel over jou als landschap (van planten en bomen) als over jou als gemeenschap (van mensen). Aanvankelijk zocht ik het daarbij vooral in wat daarin voor de hand lag: zoals in systemen, regels of sturing door (bepaalde) mensen.

Ik probeerde te achterhalen welke afspraken er bestonden – en niet bestonden. Hoe dingen hier geregeld waren. Maar ook hierbij had ik voortdurend het gevoel dat ik op de verkeerde plek zocht en iets wat voor het grijpen lag niet zag. Totdat ik op een prachtige stille ochtend meemaakte wat Rilke zo prachtig verwoordt in zijn gedicht ‘ongestoorde ontwikkeling’, waarin hij het leven van de boom gebruikt als het beeld waarin het uithouden van een vraag wezenlijker is dan het vinden van een antwoord op een vraag en dat als je dat uithouden kunt volhouden je dan zomaar het antwoord in kunt lopen:

Ik citeer:

de boom | die zijn sapstroom niet schuwt | en rustig in de lente staat | zonder de angst | dat er straks geen zomer zal komen die zomer komt toch |maar slechts voor de geduldigen | die leven alsof de eeuwigheid voor hen ligt | zorgeloos | stil en wijds

[…]

het komt erop aan alles te leven | als je de vragen leeft | leef je misschien | langzaam maar zeker |op een goede dag | het antwoord in

Ik liep die betreffende ochtend de schaduw van de Laarmantuin in en las op een informatiebord Ernst Laarmans doelstellingen van het plan voor zijn arboretum. In de verte van mijn bewustzijn kwam donderend iets aanrollen, dus ik maakte er een foto van om er nog eens langer over na te denken, liep verder, ging op een bankje zitten en staarde voor me uit. De zon scheen, een zacht windje blies in mijn gezicht, vogeltjes vlogen laag over het grassige gebied voor me, flarden van gesprekken uit de dagen daarvoor kwamen langs.

Toen zag ik wat ik al die tijd al had geweten: de tuin, jij bent het organiserend principe: niet de mens en zijn regels, niet een
of ander systeem, maar wie jij bent en hoe jij functioneert en groeit en wat je daarvoor nodig hebt. En Laarman had dat fantastisch verwoord in zijn vier doelstellingen voor het arboretum waarin volgens mij wat geldt voor de bomen en de planten die er groeien, ook geldt voor de mensen (vrijwilligers) die er (ook) groeien.

Ik citeer:

1. De bomen worden zo geplant (lees ook: mensen) worden zo gegrond) dat zij naar alle kanten kunnen groeien en ongestoord hun volle wasdom kunnen bereiken

2. Voor zoveel mogelijk soorten kruidachtige planten en sporenplanten (lees ook: voor zoveel mogelijk typen mensen) moeten de leefomstandigheden zo gemaakt worden dat zij zich kunnen vestigen en in stand houden

3. Nadat het bodemreliëf is aangebracht (lees ook: de grondhouding is bevestigd), zal een deel van de beplanting (lees ook: een deel van de mensen) volkomen aan zichzelf worden overgelaten

4. In sommige delen van de tuin zal geregeld worden ingegrepen in de successie. Het gevolg hiervan is dat de successie in een bepaald ontwikkelingsstadium tot staan wordt gebracht en dan verder in dit stadium wordt gehouden.

Alleen in deze laatste doelstelling zijn planten en mensen al vanzelf geïncludeerd, of gaat het wat mij betreft zowel over de planten die er groeien als over de mensen die er werken (en ik denk daarbij nadrukkelijk aan vrijwilligers). Ja, soms moet iemand (en dat is, ook volgens Laarmans tekst niemand in het bijzonder, en daarmee tegelijk iedereen in het bijzonder) durven ingrijpen, iets aan de orde stellen, iemand aanspreken, zodat er ruimte kan ontstaan voor een ont-moeting waarin nieuwe onverwachte dingen kunnen gebeuren en waardoor de rijkdom van de een naast – en soms tegenover de ander – tot bloei kan komen. Het groen en het zwart, het leven en de dood hebben elkaar nodig.

Ik kom aan het einde van mijn brief en wil eindigen met iets wat Rijk, een van de twee hoveniers hier, zei toen ik hem vroeg wat zijn lievelingsplek was in de tuin. Zonder te aarzelen antwoordde hij: “De voedselarme plas”. “Om zes uur ’s ochtends”, voegde hij eraan toe, en legde uit dat dan de stilte en het licht zo mooi zijn. Ik was erdoor verrast dat juist iemand van wie je beroepshalve zou verwachten dat die hield van een aangelegde tuin koos voor een plek waar die het minst aangelegd was.

De volgende ochtend, het was zondag en mijn laatste dag hier bij jou, ben ik er om zes uur gaan kijken, heb ik een tijdje zitten staren naar een schoonheid die door niemand georganiseerd had kunnen worden.

Het was er stil. Ik was ook stil.

Hier was

gewoon

de plas.

Lieve Hortus, dank voor die heerlijke week met jou.

Wees omhelsd,

Mieke Moor

 

(c) Mieke Moor

 

Over de spreker/auteur:

Mieke Moor (1964) is organisatiefilosoof. Met haar boek Tussen de regels. Een esthetische beschouwing over geweld van organisatie werd zij genomineerd voor het meest vernieuwende adviesboek van het jaar. Zij werkt op het grensvlak van organisatietheorie, maatschappelijke vraagstukken, kunst en filosofie en werkt daarin vaak samen met kunstenaars en wetenschappers. In november 2017 verschijnt haar nieuwe boek Werken in het wit. Een jaar lang filosoof-in-residence in het Radboudumc. Hierin verkent ze de betekenis van wit in het ziekenhuis, de kunst, de filosofie, en het organisatiedenken.