In september en oktober 2017 verbleven NRC-redacteur en dichter Marjoleine de Vos, moraalfilosoof Ann Meskens en organisatiefilosoof Mieke Moor als eerste gasten in de Hortus Hermitage. Hoe verhoudt de beschermde omgeving van de Hortus zich tot de wereld daarbuiten?

Op 29 oktober 2017 reflecteerde het drietal op de Hortus als groene retraiteplek. Dit is de tekst die Marjoleine de Vos voorlas:

Il faut cultiver notre jardin

De Hortus is een heel grote tuin. En dus, lopend door de tuin, denkend aan de Hortus en aan dit project, denk je aan tuinen, aan wat tuinen zijn en betekenen, aan zoiets als ‘een tuin in de wereld’, een omsloten gebied waarin een andere wereld heerst – het Duitse woord Zaun waarvan ons ‘tuin’ komt, betekent omheining.

In een tuin ben je weliswaar in de wereld, maar tegelijkertijd ben je daar niet. Wie zich in een tuin begeeft, begeeft zich in een kunstmatige wereld, een wereld waarin orde heerst, hoe slordig ook, een wereld die bedacht is, hoelang geleden ook, een wereld waarin de tuinman het voor het zeggen heeft, hoe ongebreideld en niet te stuiten alles ook groeit.

Kijk je in de Hortus om je heen dan is dat ook wat je ziet: bedacht landschap. Soms overduidelijk bedacht, in een doolhof, een Chinese tuin, een bomenhoroscoop, soms wat vrijer en ruiger rond een meertje of onder hoge bomen. Is dat waar je het meest aan denkt als je in een tuin bent, dat iemand ooit dit bedacht heeft en dat dat zo in stand gehouden wordt? Misschien niet. Terwijl je geniet van een bloeiende border, een dromerige vijver of een verrassend mooie en oude catalpa, vergeet je gemakkelijk even dat al die heggen niet vanzelf zo staan of zo blijven, dat hortensia’s zich niet uit vrije wil groeperen rond een geplaveid plaatsje.

Alleen de paddestoelen hebben zich op eigen kracht neergezet, en wie even zijn hoofd er niet bij heeft, beschouwt alle leven in de tuin min of meer zoals die paddestoelen: als vrij.

En hoewel dat onwaar is, is dat misschien toch wel een krachtige bewering van een tuin, die suggestie van vrijheid en natuurlijkheid. Alsof je terug bent bij iets, iets hebt teruggevonden wat je ooit bent verloren. Diep snuif je de lucht in van blad dat bezig is te vergaan, van versgesnoeide struiken, gemaaid gras, bloeiende rozen, gevallen naalden. Al die geuren zeggen: hier ben je vrij. Net als wij.

En tegelijkertijd doet de ordening die je aantreft, het onvrije dus, je ook goed. Een tuin biedt houvast, je begrijpt min of meer wat je ziet, zelfs als hij groot is. De Hortus is niet onbegrijpelijk, zoals een echt bos dat is.

Ooit was ik in de Rocky Mountains, we reden erdoor in een auto, ellenlange wegen door zo goed als oneindige dennenbossen, we klommen langs paden omhoog en zagen nog meer dennenbossen en onaandoenlijke bergtoppen, alles bedekt met sneeuw, volstrekt onverschillig voor zoiets als mensen. Daar besefte ik hoe Europees ik was, hoe ingesteld op kleinschaligheid. Ik snakte naar een weitje met koeien, een schuur met opgestapeld hout, een dorp met tuintjes en rookpluimen.

Maar er was niets van dat alles, er was natuur. Eigenlijk vond ik die bergen alleen vanuit de hoofdstraat gezien te verdragen, dan waren hun toppen majestueus in plaats van ongenaakbaar. In een straat met gebouwen en mensen leek het menselijk leven nog van enige betekenis, zelfs tegenover die bergen; zodra je je uit de veilige omhelzing van de gebouwde omgeving begaf, voelde ik hoe helemaal niets ik ertoe deed. En alle andere mensen ook niet. Misschien überhaupt wel niets.

Ik weet wel dat dat voor sommige mensen juist een reden is om zich in de bergen te wagen, om zich klein te voelen, of zelfs, lachwekkende hoogmoed, om het gevoel te kunnen hebben de bergen te bedwingen door ertegen omhoog te kruipen, de tenen te laten bevriezen, in een spleet te vallen, naar adem te snakken op zuurstofarme hoogte.

Voor een heel wat minder durfachtige geest is een randje cultuurland, door mensenhanden aangelegde terrassen met wijnstokken, een brug over een beek, begraasbare veldjes, hekken die iets tegen moeten houden, een opluchting van jewelste. We bestaan. We kunnen ook hier leven.

Een tuin lijkt zoiets wel zeer in het bijzonder te beweren, dat wij bestaan en kunnen leven en zelfs het leven naar onze hand kunnen zetten. Dat is het hoogmoedige van een tuin. Iedereen die wel eens in een tuin werkt, weet dat het niet alleen hoogmoedig is maar ook overmoedig om te denken dat je de natuur naar je hand kunt zetten. Altijd kruipt en groeit er iets dat niet zo bedoeld was, wat je tot bloei had willen brengen sterft af, wat je had willen doden komt hardnekkig terug. Soms lijkt een tuin meer op een groot groen monster dat met taaie overmacht terugvecht en altijd wel èrgens een overwinning boekt. Wat nodig is, dat merk je ook al snel, is een beetje toegeeflijkheid, meebewegen, niet alles beter willen weten.

Een Hortus zoals die in Haren, die opgezet is om de natuur ook weer te bestuderen, paart nederigheid aan die hoogmoed. We willen niet alleen de baas zijn, we willen ook heus wel iets leren. Dus staan er bordjes bij de bomen, liepen er ooit mensen rond met botaniseertrommels, bogen studenten zich over grassen en mossen en beschreven geduldige types nauwkeurig wat ze waarnamen aan ieder plantje. Een hortus is ook een geschiedenis, een geschiedenis van nieuwsgierigheid en aandacht.

Zo komt er in zo’n tuin van alles bij elkaar: vrijheid, orde, kennisverwerving, geschiedenis.

Maar eerst komt er iets anders. En dat andere is, telkens als ik aan mijn verblijf daar terugdenk, iets héél anders, namelijk de werkelijkheid. Niet het praten en denken over vrijheid en orde maar grijze lucht, de geur van nat blad en nat gras, mos, modderigheid, rood en paarsrood in de nevel en de schemer. De talloze paddestoelen die onder de loofbomen groeiden, de geuren van de verschillende naaldbomen, iemand die staat te graven bij de rozenstruiken, het weemoedig stemmende van kaalwordende fruitboompjes tegen de herfstlucht en het opwekkende juist van iemand die ’s ochtends als de zon even schijnt appels uit het natte gras raapt en die sorteert in bakken.

De aanblik van grijze stenen, water waarin water valt, twee mannen met zagen die over een pad lopen.

Alles wat je ziet, hoort, ruikt, voelt, dat is eigenlijk het allereerste wat de Hortus is.

Een aanwezigheid, en jij zelf bent daarin ook weer een aanwezigheid en alle anderen die er zijn, en die je zo af en toe ziet, ook. Het kaalwordende doolhof, de glibberige plankieren in de watertuin, dat is allemaal net zozeer Hortus, om niet te zeggen: nog veel meer Hortus, dan je gedachten over wat een tuin is. Je moet erin gaan en erin zijn, niet ernaar kijken van buitenaf, maar vergeten dat jij het bent die daar loopt. De tuin wórden.

Tegelijkertijd doen al die gedachten van je volop mee als je bij een Chinees paviljoentje naar de vijver kijkt en naar een tollend rood blaadje dat naar beneden komt. Denken en kijken, zijn en beschouwen gaan geleidelijk een amalgaam vormen en je vervloeit tijdelijk met de omgeving. Heel sterk had ik dat daar in die Chinese tuin, ik schreef er een column over:

“We hebben ook een Chinese tuin in de Hortus”, zegt de vrijwilliger die me rondleidt in de Hortus van Haren. Het is duidelijk dat hij trots is op de Ming-tuin, “alles komt echt uit China”, zegt hij en we lopen over kunstige kiezels en kijken naar een theehuis met omhoogkrullende punten, allemaal echt Chinees. Het is druilerig weer, een waterval stort nog meer water naar beneden, ik zie een paar struiken die ik niet kan thuisbrengen. Ja mooi, zeg ik vaag.

De volgende ochtend nevelt de zon nazomerig en ik loop weer door de Hortus die enorm groot is, 20 hectare, dwaal langs de sequoia’s en onder de vele soorten loofbomen en besluit opnieuw in de Ming-tuin te kijken. Wonderlijke rust en stilte, vlekken zonlicht binnen de Chinese muren. Ik ga bij een paviljoentje zitten in een rieten stoeltje en voel me even een Chinese ambtenaar uit de negende eeuw – zoals de dichter Bai Juyi:

Maar waarom, vraag ik de chrysanten, bloeien jullie
Als enige nog in dit laat seizoen?

Natuurlijk is dat niet vanwege mij –
Toch voel ik me door jullie opgemonterd.

Er blijken karpers in verschillende tinten oranje door de vijver te zwemmen. De zon doet een rode esdoorn opvlammen en de wind laat de plompebladeren in de vijver rondvaren als kleine Chinese jonkjes. Er is eigenlijk heel veel te zien.

Even denk ik aan Bach, verwerp de gedachte dan weer – Bach! in China! – besluit dan dat het minder ongerijmd is dan je zou denken want dit is toch vooral nu en hier. En daar hoor ik ze al in gedachten, die twee violen uit het dubbelconcert voor viool die met elkaar praten, elkaar omarmen en troosten – ach je kunt eigenlijk helemaal niet zeggen wat ze doen.

Op de onvolprezen site All of Bach staat een nieuwe uitvoering ervan, door twee jonge Amerikaanse violisten, Shunske Sato en Emily Deans. ,,Het langzame deel!” zegt Deans ,,De mooiste acht minuten uit de muziekgeschiedenis!”

Ze zeggen dat het stuk zó bekend is dat ze zichzelf moesten dwingen om als het ware te vergeten dat ze het zo goed kenden. Sato vertelt dat hij ergens een klein Seufzermotiefje over het hoofd had gezien maar het nu ineens wel zag en die maat dus nèt iets anders speelde en Deans laat horen hoe ze op een barokviool de noten aanstrijkt, net anders dan op een moderne viool. Het is een klein en tegelijkertijd groot verschil.

Ik denk aan de oude vriend die ik ooit, op een cassettebandje, dit vioolconcert gaf; hij was in moeilijkheden en ik wilde hem graag iets geven ‘tot troost diep in uw leven’, maar ik had niets, behalve dit. Wie zich begeeft in deze nog-niet-eens-acht minuten is even heel ergens anders, niet in moeilijkheden, niet in een Chinese tuin.

Die tuin doet trouwens net zoiets met de beschouwer. Pas na een poosje zie je wat je eerst niet zag, een blad dat wentelend naar beneden valt, je verstaat de muziek van de wind in de bladeren, het licht speelt op rotsen, de paviljoens roepen een wereld op. Ik zie alles, maar alsof het niet ik is die dat ziet. Zoals die musici de muziek worden. Zoals ik hoopte dat mijn vriend zich zou voelen, voor even uit zichzelf en zijn situatie getild.

Een intense belevenis, maar op een foto zou alleen een stilstaande vijver met een Chinees paviljoen ergens in Groningen te zien zijn. Niemand zou zowel het waaien van de wind als die twee verliefde violen kunnen horen.

Dat is een ervaring van de Hortus.

Die ervaring is, dat weet ik heel goed, mogelijk dankzij de ongeveer 135 vrijwilligers die er werken en die ik een beetje benijd omdat wat zij doen zo betekenisvol is en tegelijkertijd zo zin- en vreugdevol. Ze komen steeds weer naar deze tuin en knielen daar neer om een heel klein stukje van een wal te ontdoen van grassen, om heesters te snoeien, sla op te kweken, takken te zagen of een hoekje mosvrij te maken. Soms doen ze iets groots, met veel direct resultaat, soms iets bijna onzichtbaars, maar net zoals bij dat concert van Bach is niets van wat ze doen onbelangrijk. Ook al gaat het maar om twee noten, ook al gaat het maar om twee vierkante meter. Alles maakt verschil.

Wij moeten onze tuin verzorgen, zei Voltaires hoofdpersoon Candide tegen de filosoof die hem voor de zoveelste keer toesprak over de noodzakelijkheid van alles in de wereld. Candide was er wel achter gekomen dat je niet gelukkig wordt van de grote noodzakelijkheden van de wereld, de noodzakelijkheden die maken dat je geslagen of verdreven wordt, die je je geld doen verliezen, je macht en roem brengen maar je dat ook weer afnemen, die een mens moe, ziek of wanhopig maken. En dan maar nietsdoen, alleen maar zo’n beetje terzijde zitten, is ook niet goed, dan gaat een mens zich vervelen. En zo komt Candide erachter dat dagelijks werken op een niet al te grote lap grond, genieten van wat die grond je biedt aan eetbaars en verkoopbaars hem meer oplevert dan theorieën, avonturen of rijkdom, namelijk tevredenheid en vervulling. Il faut cultiver notre jardin, dat is de laatste zin van het boek en die zin is wereldberoemd geworden.

Natuurlijk is die uitspraak ook aangevallen. Lekker makkelijk om in een tuin te gaan zitten prutsen, om de miniatuur belangrijk te vinden in plaats van het grote geheel, om je terug te trekken in een geordende wereld terwijl rondom de chaos woedt.

Los van Voltaire en cultuurkritiek kennen de meeste mensen dat gevoel ook wel, het gevoel van schuld of tekortschieten als je een beetje over Bach en herfstblad zit te dromen, of als je aan niets anders denkt dan hoe je die braamstruik hier weg krijgt waar hij echt niet hoort, of eigenlijk het liefst wil vertellen hoe een geweldig effect de herfstcrocussen gaven toen ze openbloeiden langs het pad, terwijl intussen vluchtelingen verdrinken, een nieuwe wet wordt aangenomen, iemand anders een uitvinding doet. Waar gaat dit tuingedoe over. Zou je niet iets anders, iets belangrijkers moeten doen.

En tegelijkertijd is juist dat, dat je wég bent van de wereld, een reden om in de tuin te zijn. Het is immers onmiskenbaar dat het dagelijks werken aan details, aan ordening in de grote chaos, belangrijk is, dat er een waarde gelegen is in de zorg besteed aan het verwijderen van opschot in een berm, het opbinden van een clematis, en, niet het minste, dat de levensvreugde gevoed wordt door het inademen van eikeltjesgeur, de aanblik van seizoenen, het geluid van de schep die in de grond wordt gestoken en de geur die daarbij vrij komt.

Alle zorg voor vorm en structuur is een manier van betekenis toekennen, in chaos is geen betekenis te ontwaren. Zorg voor iets wat bestaat, het laten voortduren is ook een manier om de geschiedenis in stand te houden. En los daarvan wil iedereen zich voelen bestaan, bij voorkeur zonder daarbij nog aan zichzelf te denken. Opgaan in aandacht.

Over die vreugde, veroverd op de kennis van wat er nog meer in de wereld aan de hand is, gaat dit gedicht van C.O. Jellema dat ik tot besluit wil voorlezen.

Eigentijds
Dit ogenblik, dit uur, op deze dag dat elders
krijgsheren kindsoldaten ronselen, een vredesproces door weer een aanslag wordt vertraagd,
vader en zoon hun buurvrouw met haar dochter,
want moslim, dus verkrachten en natuurbeschermers
het een projectontwikkelaar zuur maken,
over aardgaswinning en de bodemdaling
een voorlichter voorliegt, voltallige besturen
hulp van deskundigen inroepen omdat tussen
de goede wil en de taaklast inzicht faalt,
en hier vlakbij een snelheidsmaniak
wellicht een toompje eendenkuikens overrijdt

– wees niet, leert Prediker, te zeer rechtvaardig,
gedraag u niet te wijs, want waarom zoudt gij
uzelve brengen tot verbijstering? want alles heeft
zijn uur, onder de hemel ieder ding zijn tijd –

sta jij gebukt de bosjes zaailing van de es,
de esdoorn uit te rukken in jouw eigen tijd,
waardoor de tuin niet, onverzorgd, verwildert
tot oerwoud, orde geen chaos wordt – een best wel
blij gevoel op deze dag, dit uur, dit ogenblik.

 

(c) Marjoleine de Vos

 

Over de spreker/auteur:

Marjoleine de Vos (1957) is neerlandica. Zij is als redacteur verbonden aan NRC Handelsblad, waarvoor ze onder meer een tweewekelijkse beschouwelijke column schrijft. Van 2002 tot 2014 schreef ze bovendien een maandelijkse, later wekelijkse en zelfs een paar jaar dagelijkse rubriek over het plezier van koken. Een keuze uit haar beschouwingen werd in 2011 gebundeld onder de titel Het is zo vandaag als altijd. Daarnaast publiceerde zij vier dichtbundels, de laatste, Uitzicht genoeg, verscheen in 2013 bij uitgeverij Van Oorschot.